De vrienden van het pand
Ter gelegenheid van de vernissage van de tentoonstelling ‘De vrienden van het Pand’ op zaterdag 17 maart 2018 in Atelier José Vermeersch in Lendelede hield Jan een toespraak over de memorabele jaren rond 1970, toen het Pand en de wijk Het Patershol in Gent een trefpunt van jonge kunstenaars waren. De tekst is een levendig getuigenis uit de eerste hand:
Het ligt me nog steeds vers in ’t geheugen: die eerste lesdag, in oktober 1969, in de afdeling schilderkunst van Sint-Lucas Gent. Een oudere leraar, al dicht bij zijn pensioen, Maurice Tilley, introduceerde mij in mijn nieuwe omgeving met een niet te stelpen enthousiasme dat heden ten dage wat zeldzamer geworden is. Vol heilig vuur becommentarieerde hij de daar aanwezige jonge wolven, die heel wat meer vrijgevochten leken dan mijn medeleerlingen uit vorige onderwijsinstellingen. Hij prees ze één voor één om hun kwaliteiten zoals Homeros zijn helden voorstelde.
‘En deze is ne surrealist,’ zei hij toen we bij de student kwamen die er het vervaarlijkst uitzag. Hij stak met kop en schouders boven ons uit en wierp een keurende blik op mij, terwijl hij met een ruk van zijn hoofd een haarlok opzij zwiepte. Hij droeg een bleek jasje, een zwart hemd en een witte das. In mijn ogen zag hij eruit als iemand die met de plaatselijke onderwereld omging. Hij stond nogal zelfbewust naast een groot doek dat zo vakkundig geschilderd was dat ik me heel klein begon te voelen.
Als laatste wees mijnheer Tilley me een minder opvallende, wat schuchtere jonge gast aan, die van achter zijn brilglazen naar de wereld keek. ‘En die daar is nen dichter, ne poëet!’ riep hij trots en hij voerde me mee naar een schilderij achteraan rechts in de grote atelierruimte. Het zoog daar de aandacht naar zich toe door het sterke perspectief van een zwart-witte tegelvloer die je blik naar een schoolbord leidde. Achter het bord was een groot raam met uitzicht op een idyllisch landschap. Naast dit Arcadië domineerde een portret van de dichter Rimbaud het hele klaslokaal. Het portret zag eruit als een zeefdruk uit de sixties, met alleen de kleuren geel, blauw en roze. Bloemen en wolken, als grillige psychedelische kleurvlekken, omkaderden de poète maudit. Ik begreep direct waarom die gast een schildersatelier verkozen had boven saaie leslokalen. Was dat bij mij ook niet het geval?
Na de les spraken de twee genoemde studenten me kameraadschappelijk aan en troonden me mee naar een van de oudste en toen nog duisterste buurten van de stad. We passeerden het imposante Gravensteen. In de schaduw daarvan lag het Patershol. Het ongure van die naam alleen al… Het laatste stukje nog echt middeleeuws Gent. Onderweg hadden we een gebraden kip gekocht en die hebben we met wat kroketten erbij opgepeuzeld in een van de kloostercellen van de vroegere geschoeide karmelieten in ’t Pand.
Zo ving mijn Gentse avontuur aan. Arnold en Rufijn hadden elk hun eigen cel knus ingericht met een sterk stempel van hun persoonlijkheid en smaak. Een stoof of een kachel, een tafel, stoelen, een bed, centraal een schildersezel en tegen de muren en op de schoorsteen reproducties van werk van favoriete kunstenaars en ook allerlei dierbare kleinoden.
De geur van olieverf en terpentijn mengde zich met die van gebakken patatjes en licht aangebrande koteletjes. Een raam gaf uit op een groene binnenkoer, omzoomd door wat grotere woonruimtes van enkele bejaarden en de conciërge. Dat beeld is terug te vinden in een van de zelfportretten van Rufijn. Zijn nogal overvolle kamer met een bonte verzameling van dagelijkse voorwerpen, attributen en rekwisieten diende als achtergrond voor een hele reeks portretten. Het begon met de naaste vrienden van het Pand, maar daarna breidde de kring zich uit. Op den duur had half Gent zich door Rufijn laten portretteren bij een kop koffie of een glas wijn. De mensen kwamen graag bij hem over de vloer want ze voelden zich daar op hun gemak, hij had iets geruststellends.
Rufijn De Decker in de Pandperiode, ca. 1970
Mettertijd ontpopte de timide jongen van weleer zich als een ware mensenvriend met veel aandacht voor de sociaal minderbedeelden en de misfits.
Rufijn De Decker (1949-2018), Zelfportret
met witte hoed, 2014
Portret van Jan door Rufijn, 1969 of 1970
In dat opzicht is hij een geestverwant van Jules De Bruycker, een Gentse kunstenaar van enkele generaties eerder en een van de belangrijkste etsers uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Ook De Bruycker had zijn atelier in ’t Pand en voelde zich sterk verbonden met het Patershol, dat zijn biotoop was. Hij gaf op een ongeëvenaarde manier de grauwe ellende van de Gentse volksbuurten weer. Zijn groteske, ironische en karikaturale schetsen tonen vlijmscherp de bizarre realiteit van het toenmalige alledaagse Gent. Tragische taferelen, die hij in het Patershol van nabij moet hebben ervaren, gaf hij soms een hallucinatoire vorm in symbolistische beelden.
Overwoekerde muur van het Pand in Gent,
ca. 1970
De oude toren van het Pand, ca. 1970
Van symbolisme gesproken… De werken van Rufijn en Arnold uit hun jaren in het Patershol staan er bol van. Ik vind in hun kunst trouwens ook iets terug van de schilderijen van Camille D’Havé, een rasechte Gentenaar die in 1926 in het Patershol werd geboren. Zijn met symbolen beladen fantastiek stelt onrecht en absurde toestanden in deze wereld aan de kaak. Het lijkt wel alsof iets in de lucht en de straten van het Patershol de ziel van kunstenaars binnendrong en er die beelden verwekte.
Niet ver van Rufijns nest lag het gezellige tweekameroptrekje van Arnold. Ik zie nog duidelijk het grote schilderij met de kop van een brullende zwarte panter voor me. De vacht was van een soort organische sponsachtige textuur, net zwartblauwe vlammetjes, en uit de opengesperde muil vloog een kleine witte duif. Andere schilderijen stelden wezens en hoofden in staat van verval en aftakeling voor. Het was de tijd van de Koude Oorlog met de dreiging van kernwapens, de oorlog in Vietnam en de protestsongs. Een door de school georganiseerde studiereis naar Mexico in 1971 had grote invloed op Arnold. De landschappen, de natuur, de inheemse bevolking en vooral de indianencultuur, die hem vroeger al fascineerde, brachten nieuwe inspiratie. Vanaf dan werden zijn kleuren heviger en frisser.
Arnold Verhé in de Pandperiode, ca. 1970
Arnold Verhé, Flying Dog, 2014
De twee kamers van Arnold waren ongeveer de gezelligste en properste van ’t Pand. Misschien omdat hij, meer dan de anderen, vrouwelijk bezoek kreeg? Onder die bezoeksters vond hij zijn modellen. Wanneer ik de prachtige sensuele vrouwelijke naakten van Jules De Bruycker bekijk, die een verademing vormen tussen zijn duistere gedrochten en beelden van ellende, dan denk ik onwillekeurig aan Arnold en zijn modellen, hoe hij ze schilderde in zijn cel, zoals vele voorgangers dat daar in hun atelier of in de intimiteit van hun kamertje eveneens hadden gedaan.
Ik kwam spoedig tot de bevinding dat het gros van de bewoners een bont allegaartje van pittoreske figuren was: kunstenaars, muzikanten, kunststudenten. En heel uitzonderlijk wel eens een universiteitsstudent, maar de kans dat die in het uitgaansleven zou stranden was groot, gezien de overvloed van verleidingen alom rondom. Als je in een overgevoelige toestand verkeerde, leek het alsof je in de halfduistere gangen schimmen zag ronddwalen van monniken in een donkere pij. Ikzelf zag in een bepaalde state of mind het gebouw vibreren en bewegen alsof het een levend wezen was. Merkwaardigerwijs hebben de muren en huizen in het werk van Jules De Bruycker ook vaak iets organisch. Hun lijnen zijn niet strak en recht maar trillend en beweeglijk als plantenranken. Ze bezitten als het ware een ziel. De stenen muren kunnen de inwendige tragedies die willen uitbreken, niet in bedwang houden. In de oude gebouwen zit iets levends en warms maar tegelijk ook iets dreigends.
In onze dagen heerste in het Pand de vitale geest van een jonge generatie bohemiens, provo’s, beatniks en ander ‘langharig werkschuw tuig’. Tussen het artistieke volkje van diverse pluimage en het eigen karakter van de volkswijk ontstond een wisselwerking. De twee werelden beïnvloedden elkaar. Kwam er nog bij dat de flowerpowerbeweging dat jaar overwaaide uit Amerika. Op sommige zonnige dagen riepen de straten rond de Blandijnberg beelden op van wijken in San Francisco. In Rufijns werken uit die tijd kun je aanvoelen wat de muziek en de teksten van Boudewijn De Groot, Leonard Cohen, Donovan en de Beatles sinds Sergeant Pepper’s voor ons betekenden.
Je had ook Bob Dylan, en het waren de jaren van de beroemde British Blues Boom. Uit een grote kloostercel op de hoek schalde luid de blues van John Mayall.
Jan in zijn Gentse jaren, najaar 1972
Binnen stonden weinig meubelen, alleen het hoognodige, en de muren waren met grote afgescheurde reclameaffiches behangen. Er woonde een baardige figuur, in mijn ogen een authentieke provo. Tjokke was een ruwe bolster met een blanke pit. Met een mondharmonica in één hand zat hij onbezorgd aan het stuur van zijn deux-chevauxtje.
Tjok Dessauvage in de Pandperiode, ca.1970
Keramiek van Tjok Dessauvage, Echo of
a Distant Star
Zo’n drie decennia later, op de tentoonstelling ‘Epifanie. Actuele kunst en religie’ in de Parkabdij van Heverlee, stond ik in het kerkgebouw opeens voor een werk van Tjokke. Zijn verfijnde en verstilde keramiek vond daar een ideale plek. De gesloten komvorm, waarop grafische elementen waren aangebracht, maakte indruk op me: dat evenwicht van vorm, kleur en decoratie in een perfect afgewerkt object. Het riep iets op van de Japanse esthetiek, vond ik. De volmaaktheid ervan ervoer ik als een absoluut rustpunt.
Tjok is een grootmeester geworden in de oude techniek van de terra sigillata. Hij creëert meestal geometrische vormen – een halve bol, een omgekeerde kegel, een cilinder – en verwerkt er motieven in zoals vierkanten, driehoeken of cirkels. Door die pure, in zichzelf besloten vormen overstijgt zijn keramiek het vluchtige ‘nu’. Ze krijgt een transcendent karakter. De mens heeft altijd zijn eigen kleine universum willen scheppen binnen het immense mysterieuze Universum, zegt Tjokke. De potstructuur wordt betekenaar, keramiek wordt een meditatief object.
Destijds in het Pand waren de geesten echter nog niet helemaal tot die innerlijke rust en contemplatie gekomen. In Tjokkes ruime kamer werden geregeld fuiven georganiseerd, en het ging er dan soms ruig en onstuimig aan toe. Iedere vogel zong zoals hij gebekt was. Wanneer Rufijn, gekleed en geschminkt als mimespeler, zijn performance deed, werd het even stil. Anderen maakten muziek op één of meer instrumenten. Koen kon meesterlijk sketches opvoeren, waarbij iedereen zich te pletter lachte. Ooit gebruikte Koen de kamer van Tjokke om een monumentale sculptuur te vervaardigen. Nog een hele tijd nadien zag je in de gangen een lang wit spoor van gips dat bij de deur van Tjokke begon.
Rik Vermeersch in de Pandperiode, ca. 1970
Rik Vermeersch, Vera, 1969
Rik Vermeersch, Bonnard, 2017
Koen en Rik vormden een olijk duo. Ze waren goed op elkaar ingespeeld en haalden practical jokes uit waar zowel nietsvermoedende docenten als gewone Gentenaars in de straat het slachtoffer van werden. Hun atelier lag helemaal aan ’t eind van de gang. Ze sliepen en aten er tussen de rommel van stukken gipsen mallen, schildermateriaal en grote panelen en doeken. Het was één grote werkruimte van twee aangrenzende vertrekken, die door een uitgehakt gat in de muur verbonden waren.
Met intense toewijding stond Rik als een Michelangelo op een ladder grote witte panelen te beschilderen met hele families reusachtige Amazone-indianen. Toets na toets, veegje na veegje bouwde hij de lichamen op alsof hij ze streelde en boetseerde met zijn penseel. Een beetje zoals de pointillisten, maar dan zeker niet strak en gekunsteld. Vanaf 1967 werden zijn tekeningen gekenmerkt door heel beweeglijke snelle krabbels, als arceringen, en door een vloeiend lijnenspel. Die stijl evolueerde steeds verder naar een wemeling en wirwar van grillige, kronkelende en vibrerende lijntjes, stippen, strepen en toetsen. De dynamische penseelstreken van Van Gogh. Door te schilderen met de primaire kleuren rood, geel, blauw, liet Rik de meest extreme coloristische tegenstellingen met elkaar vechten. Wild en met een grote lust for life. Later werd zijn omgang met kleur geleidelijk zorgvuldiger en ging hij de streepjes en toetsjes verf, waarmee hij naar eigen zeggen de werkelijkheid wilde ‘vangen’, geduldiger aanbrengen.
Koen Muller in de Pandperiode, ca. 1970
Koen kwam uit een antiquairsfamilie en groeide op te midden van oude kunst. Vooral de renaissancekunst boeide hem. Hij was een virtuoos boetseerder en schilder. Voor iemand van zijn leeftijd maakte hij erg knappe renaissancistische tekeningen en studies à la Dürer en Rembrandt, maar tegelijk explodeerde hij ook in heel uitgelaten expressionistisch werk, dat de voorbode bleek te zijn van vernieuwende schilderijen en levensgrote, vaak gepolychromeerde beelden in de jaren tachtig en negentig. Daarna volgden reeksen abstracte schilderijen, zowel lyrisch als minimalistisch, altijd van mysterie vervuld. Alsof de schilder de oneindigheid van het universum wilde aanraken. Recent schildert Koen ‘luchten’.
Portret van Jan door Koen Muller, ca. 1971
Koen Muller (1948-2023), Wolken 3
In tegenstelling met vandaag was het Patershol toen een obscure buurt die eerder naar armoede rook dan naar de fijne etensgeuren die nu uit de restaurantjes komen aandrijven. Vooral na het vallen van de avond, wanneer hier en daar een straatlantaarn een flauw schijnsel op de kasseien wierp, bleven de deftige burgers er weg. In dit spookachtige clair-obscurdecor werden volksfeesten gehouden zoals de jaarlijkse Patersholfeesten. Dronken karakterkoppen werden beschenen door bleek licht. Er waren ruwe manspersonen in vrouwenkleren en volksvrouwen die daartussen hun mannetje wisten te staan. Ensor zou hier zijn gading hebben gevonden. Sommige keramiekkoppen van Rufijn doen me wel eens denken aan die zonderlinge, maanzieke gezichten die opdoemden uit de duisternis.
Verscholen onder het dak van een Pandgebouw aan de Plotersgracht lagen in het donker grijnzende maskers op de loer. Met hun verwrongen monden, schele ogen en uitgestoken tongen keken ze van boven neer op het feestgewoel. Het zijn de drieëndertig zwarte gebeeldhouwde consoles onder de dakrand van de zeventiende-eeuwse infirmerie. Vanaf hun uitkijkpost observeerden die barokke saterkoppen vroeger avond na avond de vechtlustige of geile klanten in de kroegen en bordelen die lang geleden in deze buurt gedijden. Veel kunstenaars zochten er vermaak. Karel van de Woestijne bijvoorbeeld beschreef de zinderende sfeer in de ruige kroegen, waar het leven een en al losbandigheid was.
Verboden vrucht, 2006
Tango d’Amore, 2007
Mijn geest gaat naar vreemde plaatsen, 2007
Begin jaren zeventig kwamen in de late uren flarden muziek aanwaaien uit een hoekhuis waarvan de oude gevelspitsen grillig tegen de nachthemel afstaken. Op de ramen was de afbeelding van een op Raspoetin lijkende magiër geschilderd en, in letters als vurige tongen, de onheilspellende naam ‘DE HEL’ geschreven. Een vriendendienst van Rufijn aan cafébaas Juul. Binnen stonden houten banken tegen de muren, die met helletaferelen waren versierd. De gelagkamer was meestal goed gevuld met een zootje ongeregeld: van de gangbare zuipschuiten, oud-legionairs met le cafard, driftige straatvechtertjes met een teveel aan testosteron, over wel of niet geslaagde kunstenaars, dichters die de roes opzochten, muzikanten die de blues probeerden te verzuipen, tot verliefde koppeltjes op hun eiland, uit den vreemde aangespoelde avonturiers, apestonede of trippende hippies, bokken op zoek naar een geit en vice versa, dramaqueens op zoek naar aandacht enzovoort. Een Adriaen Brouwer zou er zich zeker in verlustigd hebben.
Behalve Jules De Bruycker hebben nog veel meer bekende kunstenaars ooit in het Patershol gewoond, onder anderen Frans Masereel, die in de buurt les volgde aan de academie en bij De Bruycker leerde etsen, en ook George Minne en Jules De Praetere. Frits Van den Berghe betrok in 1906–1907 een atelier in de Trommelstraat en legde hier met Permeke, de broers De Smet en Albert Servaes de grondslagen van de tweede Latemse groep.
Maar Gent is ook een stad in het teken van de schorpioen met geheimzinnige en duistere kanten, en diepten waarin hevige passies als lava onder het oppervlak kolken. Met intriges en minder fraaie menselijke gevoelens die, verborgen voor ’t oog, als ratten hun schade aanrichten. Alsof uit de donkere wateren dampen opstijgen met een giftige werking op de geest. Deze sinistere kant wordt goed vertegenwoordigd door de schrijver Jean Ray. De verfilming van zijn roman Malpertuis vond in 1971 plaats in, hoe kan het anders, het Pand en ’t Patershol. Voor de bewoners bij wier deur de opnames letterlijk en figuurlijk plaatsvonden, bleven het boek en de film nog lang nadien een hype.
In die jaren werd er veel op café gegaan, en voor artiesten geschikte kroegen vond je over de hele binnenstad verspreid. Halfondergrondse middeleeuwse kelders zoals ’t Korenmetershuis en ’t Schippershuis, het piepkleine Galgenhuizeke, het Trefpunt van waaruit in 1970 de vernieuwde Gentse Feesten startten. Voor de meerwaardezoeker was er het aan de Studio Skoop verbonden café of, vanaf 1973, de Hotsy Totsy. Aan de Kuiperskaai had je dancings als de Blow Up en de Aquarius waar hippies in trance dansten, de handen als vlinders wuivend en fladderend ten hemel geheven in aanbidding voor Dionysos, de god van de roes. De origineelsten gaven een individuele expressieve dansstijl ten beste, waarnaar Rufijn gebiologeerd zat te staren vanaf een barkruk. Iedereen leerde iedereen daar kennen en Gent leek een groot dorp in de tijd van toen…
Jan Smets, Korbeek-Lo, 19 februari 2018
De tekst werd opgenomen in de publicatie bij de tentoonstelling (De vrienden van het Pand, 2018, uitgegeven door Atelier José Vermeersch).
Voor de foto’s uit die periode: heel veel dank aan ‘De vrienden van het Pand’
(© cf. colofon De vrienden van het Pand).